Na de regen
Toen hij over de eerste schok heen was, waren de kraaien voor het raam het eerste wat Jan Forstner weer bewust waarnam. Zes donkere gestalten die roerloos naast elkaar zaten op de uitstekende tak van een rode beuk, met daarachter de staalgrijze hemel.
De kraaien leken hem ook te zien. Ze zaten daar als zes rechters in toga, klaar om hun oordeel over Jan uit te spreken.
Schuldig.
Jan zat op een stoel met zijn handen krampachtig om de zitting geklemd. Hij voelde zich alsof hij bedwelmd was. Alsof hij onder een glazen stolp zat.
Het gegalm van de stemmen en voetstappen op de ziekenhuisvloer klonk merkwaardig dof. Geen van de verpleegkundigen, politieagenten, artsen en patiënten die langs hem heen renden leek een gezicht te hebben. Hij zag ze alleen als lichte en donkere vlekken zoals je ze vanuit een draaimolen ziet. Surrealistische beelden uit een andere wereld.
Alleen zijn gebibber voelde echt. Jan had het koud. God, wat had hij het koud! Hij had oncontroleerbare koortsrillingen waar zijn tanden van klapperden. Zelfs de wollen deken die ze over zijn schouders hadden gelegd hielp niet. Hoe kon het ook anders? De ijzige kou kwam vanbinnen. Het had een neurologische oorzaak, zei de arts in hem. Het was een reactie op de schok.
‘Achteruit, mensen!’ riep een mannenstem. ‘Allemaal achteruit, graag!’
Jan draaide zijn hoofd om naar de kamer waarin het gebeurd was. Er was maar een beetje bloed geweest. Een paar spatten op het linoleum, en toch…
Iemand zei iets tegen hem. Een verpleegster. Hij kon haar gezicht vlak voor zich zien en hij merkte dat ze iets zei. Maar hij verstond haar niet. Haar stem klonk als van ver weg.
‘Dokter Forstner, kunt u me horen?’
Hij knikte.
‘Blijft u hier zitten, de dokter komt dadelijk bij u.’
Wat denk je nou, stomme koe, wilde hij haar toeschreeuwen, dat ik zo meteen opsta en wegwandel? Ik mag blij zijn dat ik niet van dit rottige stoeltje lazer.
Hij knikte weer en kreeg er een glimlach voor terug die opbeurend was bedoeld. Toen stapte de verpleegster opzij om plaats te maken voor twee mannen die een afgedekte brancard uit de ziekenkamer wegdroegen.
Jan staarde naar de brancard. Het was alsof die langs hem heen zou zweven – langzaam, heel langzaam – en toen hij bij Jan was aangekomen, zag hij de hand, waarvan een stukje onder het laken uitstak.
Drie vingers. Slank. Bleek. Met roodbruine nagellak. Dezelfde kleur die de spatten op de vloer van de ziekenkamer zouden krijgen als ze begonnen op te drogen.
Hij haalde zich Carla voor de geest. Ze zat in een badjas op de bank in de woonkamer met haar pasgewassen haar in een handdoek. De bijtende geur van verse nagellak mengde zich met die van sandelhout uit haar gezichtscrème. Ze lachte naar Jan en blies over haar vingertoppen.
Is dit een mooi kleurtje?
‘Nee,’ fluisterde hij. ‘Nu niet meer.’
Het beeld verbleekte. Carla was weg. De brancard was weg. In plaats daarvan weer de draaimolen van vlekken om hem heen.
Hij voelde een hand op zijn schouder.
‘Dag, Jan. Veel sterkte ermee.’
Jan keek op en herkende de agent met het litteken in zijn wenkbrauw. Hoe heette die nou toch? Jan kon het zich niet herinneren. Zijn hoofd was leeg.
‘Sterkte,’ fluisterde hij toonloos.
Nog steeds zaten de kraaien voor het raam. Jan voelde hun verwijtende blik en dacht dat hij hun gekras in zijn hoofd hoorde.
Het klonk als ‘schuldig, schuldig, schuldig’ en hij dacht: ik had die bloemen niet moeten aannemen. Die stomme rozen!
Want daar was alles mee begonnen.